Cutleria

Cutleria is een geslacht van basale Synapsida, behorende tot de Sphenacodontoidea, dat tijdens het vroege Perm leefde in het gebied van het huidige Noord-Amerika. De enige benoemde soort is Cutleria whitmarthi.
Vondst en naamgeving
In 1952 waren de geologen Verl Richard Wilmarth en Rollin C. Vickers van de US Geological Survey op zoek naar uranium bij Placerville in San Miguel County, Colorado. Hun Geigerteller sloeg uit bij twee brokken steen die botten bevatten waarin zich vaak uranium ophoopt. George Edward Lewis concludeerde dat het om interessante fossielen ging en borg nog dat jaar twee gedeeltelijke skeletten. In 1953 werden door Alfred Sherwood Romer, S.J. Olsen en A.D. Lewis van het Museum of Comparative Zoology van Harvard College nog een aantal weken op de locatie fossielen verzameld die te Harvard door Olsen werden geprepareerd. In 1958 droeg Romer de studie naar deze vondsten over aan Peter Paul Vaughn. Er bleken reeds bekende soorten onder te zitten maar ook onbekende vormen.
In 1965 werd de typesoort Cutleria wilmarthi benoemd en beschreven door Lewis en Vaughn. De geslachtsnaam verwijst naar de Cutlerformatie. De soortaanduiding eert Wilmarth; hij had het fossiel persoonlijk gevonden en was de eerste überhaupt die fossielen in de formatie ontdekte.
Het holotype, USNM 22099, is gevonden in een laag van de Cutlerformatie die dateert uit het Sakmarien, ruim 290 miljoen jaar oud. Het bestaat uit een skelet met schedel. Behalve een groot deel van de schedel bewaart het beide onderkaken, de eerste twaalf wervels, verdere wervels van de rug en de staart, ribben, de schoudergordel, het linkeronderarmbeen, de pijpbeenderen van de rechteronderarm en de rechterpols.
In 1994 beschreef Michel Laurin het holotype opnieuw. Bij die gelegenheid werd specimen MCZ 2987, een snuit op tweeënhalve kilometer van het holotype gevonden, die in 1965 aan de soort was toegewezen, weer uit het hypodigma verwijderd. Het week aantoonbaar af in de tandvorm. Er werd echter ook geen apart geslacht voor benoemd maar het werd als niet te determineren beschouwd.
Beschrijving
Cutleria is ruim een meter lang.
In 1965 werd een diagnose gegeven maar in 1994 concludeerde Laurin dat die totaal verouderd was en voornamelijk bestond uit kenmerken die symplesiomorfieën waren, gedeeld met alle basale synapsiden.
In 1994 werd één autapomorfie gegeven, unieke afgeleide eigenschap, ten opzichte van de Eupelycosauria. Het traanbeen is groot, met een opvallende tak onder de oogkas. Uniek voor alle synapsiden is dat de beennaad tussen squamosum en jukbeen bijna verticaal loopt, behalve op halve hoogte waar er een inkeping is in het squamosum. Laurin vermoedde dat het hier ging om een individuele variatie van het holotype. De beide squamosa, links en rechts, zijn ook verschillend van vorm.
Daarnaast is er een combinatie van kenmerken waarin Cutleria zich onderscheidt van de Haptodontinae. De voorste tak van het voorhoofdsbeen is lang, minstens twee derden van de lengte van het element vormend, en de achterste tak kort. Het voorhoofdsbeen heeft een brede tak naar de oogkas. Het foramen pineale ligt dicht bij de achterranden van de wandbeenderen. Er is een grote bijdrage van het traanbeen aan de oogkas waaronder de opvallende tak aan de onderrand. Het angulare van de onderkaak heeft een hoge teruggebogen plaat. De tanden in de kaakranden hebben snijranden. Het schouderblad heeft een waaiervormige verbreding aan het uiteinde.
Afwijkend is ook dat de "teruggebogen" (naar beneden gebogen) plaat van de achterste onderkaak grotendeels uit het surangulare bestaat doordat het angulare zo kort is. De reductie van het angulare zou uiteindelijk bij zoogdieren resulteren in een vrijwel verdwijnen van dit element waarvan alleen de ectotympanische ring van het trommelvlies nog resteert.
Cutleria toont enkele afgeleide kenmerken die ook bij de Sphenacodontia te vinden zijn. Het neusbeen is langer dan het voorhoofdsbeen. Bij basale Eupelycosauria is het andersom. Het foramen pineale, de opening voor het "derde oog", ligt vlak voor de achterste rand van het schedeldak. Bij Edaphosauridae, Haptodus garnettensis en Pantelosaurus ligt de opening meestal net achter het midden van de wandbeenderen. De teruggebogen plaat aan de achterkant van de onderkaak is hoog. Bij Pantelosaurus is de plaat laag; bij meer afgeleide vormen steekt hij onder de verdere onderkant van de onderkaak uit zodat die een hol profiel krijgt. De tanden achter de caniniformen, de rij "hoektanden", zijn driehoekig, naar achteren gekromd en scherp gepunt in plaats van recht en slank.
Fylogenie
In 1965 werd Cutleria in de Haptodontinae geplaatst. In 1979 plaatste Philip John Currie al zulke vormen in Haptodus maar Laurin concludeerde in 1994 dat Cutleria dichter bij de Sphenacodontidae stond. Latere analyses tonen een positie basaal in of dichtbij de Spenacodontoidea.
Het volgende kladogram toont de positie in de evolutionaire stamboom volgens sommige latere analyses.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
- G.E. Lewis; P.P. Vaughn. 1965. "Early Permian Vertebrates from the Cutler Formation of the Placerville Area, Colorado". United States Geological Survey Professional Papers. 503(C): 1–46
- Michel Laurin. 1994. "Re-evaluation of Cutleria wilmarthi, an Early Permian synapsid from Colorado". Journal of Vertebrate Paleontology. 14(1): 134–138