Gavialimimus

Gavialimimus
Status: Uitgestorven, als fossiel bekend
Fossiel voorkomen: Laat-Krijt
Specimen NMNS005676 F043103
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia (Dieren)
Stam:Chordata (Chordadieren)
Klasse:Reptilia (Reptielen)
Orde:Squamata
Familie:Mosasauridae
Onderfamilie:Plioplatecarpinae
Geslacht
Gavialimimus
Strong et al., 2020
Typesoort
Gavialimimus almaghribensis
Portaal  Portaalicoon   Biologie
Herpetologie

Gavialimimus is een geslacht van uitgestorven mariene reptielen, behorend tot de Mosasauridae. Het dier leefde tijdens het Krijt in de kustzeeën van westelijk Afrika. Deze mosasauriër had een lange, smalle snuit. Hiermee was Gavialimimus te vergelijken met de gaviaal, waar de geslachtsnaam ("gaviaal-nabootser") dan ook naar verwijst.

Fossiele vondsten en naamgeving

Fossielen van Gavialimimus zijn gevonden in het Ouled Abdoun-bekken in Marokko en in de Mocuio-formatie in zuidelijk Angola. Het fossiel uit Angola is onderdeel van de gefossileerde darminhoud van een Prognathodon kianda, een grote mosasauriër, met een ouderdom van circa 71,5 miljoen jaar.

In 1952 benoemde Camille Arambourg een Platecarpus ptychodon op basis van een enkele middelste tand uit Marokko, specimen MNHN PMC 30. De soortaanduiding is een combinatie van het Grieks πτύξ, ptyx, "vouw", en odoon, "tand", een verwijzing naar de lengtegroeven op het tandglazuur. Hij wees enkele andere tanden en wat staartwervels aan de soort toe.

Het Museum of Natural History of Marrakech van de Cadi Ayyad University verwierf een skelet dat gevonden zou zijn in een fosfaatmijn. Het werd ter nadere studie uitgeleend aan het University of Alberta Laboratory for Vertebrate Palaeontology.

In 2020 werd de typesoort Gavialimimus almaghribensis benoemd en beschreven door Catherine R.C. Strong, Michael William Caldwell, Takuya Konishi en Alessandro Palci. De geslachtsnaam is een combinatie van het Hindi gavial, "gaviaal", en het Grieks mimos, "nabootser", een verwijzing naar de gelijkenis met Gavialis gangeticus, in snuitlengte en in elkaar grijpende tanden. De soortaanduiding verwijst naar de herkomst uit de al-Maghreb.

Het holotype van de typesoort, MHNM.KHG.1231, is gevonden in de bovenste Couche III van het Oulad Abdoun Basin die dateert uit het late Maastrichtien. Het bestaat uit een voorste schedel, de voorste onderkaken, een rechterquadratum, beide pterygoïden van het verhemelte, vier wervels en het rechteropperarmbeen.

De beschrijvers gaven toe dat er geen duidelijk verschil was met Platecarpus ptychodon maar dat was er volgens hun analyse ook niet met Platecarpus somenensis die al in 1896 benoemd was. Ze concludeerden dat P. ptychodon een nomen dubium was.

In 2015 werd de vondst gemeld in het Bench 19 beenderbed bij Bentiaba van een mosasauride, specimen MGUAN PA183, met in de buikholte achteraan de resten van een mosasauride die in 2023 werden toegewezen aan een Gavialimimus sp. en meer vooraan de resten van een kleinere mosasauride die benoemd zou worden als Bentiabasaurus.

In 2025 stelde Nathalie Bardet dat Strongs conclusie dat P. ptychodon een nomen dubium is, gebaseerd was op een zeer oppervlakkige vergelijking met andere soorten. Een strikte analyse zou aantonen dat MNHN PMC 30 wel degelijk uniek en diagnostisch was, en daarbij identiek aan Gavialimimus almaghribensis. Hoewel die laatste de typesoort blijft van het geslacht zou P. ptychodon in dat geval prioriteit hebben en de combinatio nova Gavialimimus ptychodon zijn, waarvan dan MNHN PMC 30 het holotype is. De specimina OCP DEK/GE 356, OCP DEK/GE 560 en OCP DEK/GE 476 zijn aan de soort toegewezen.

Uiterlijke kenmerken

Grootte

Gavialimimus was een piscivoor met een lengte tot zes meter.

Onderscheidende kenmerken

In 2020 werd een aantal onderscheidende kenmerken aangegeven. Sommige daarvan zijn autapomorfieën, unieke afgeleide eigenschappen. De snuit is zeer langwerpig met kleine en zeer hoog geplaatste neusgaten. De bovenste slaapvensters zijn groot, bijna even lang als het hele voorhoofdsbeen inclusief de voorste takken. De binnenste beenwal van het dentarium van de onderkaak is hoger dan de buitenste beenwal. De fossa Meckeliana, de groeve in de binnenwand van het dentarium, eindigt vooraan bij de zesde tand. Het wandbeen is opvallend ingesnoerd, resulterend in een driehoekig schedeldak met achteraan een opvallende lengtekam in het midden. Het prefrontale loopt achteraan bijna tot aan het niveau van de beennaad tussen voorhoofdsbeen en wandbeen.

Verder is er een unieke combinatie van op zich niet unieke kenmerken. De tanden op de kaakranden hebben geen groeven op de binnenzijde. De putten tussen de tanden zijn diep en aanwezig langs het grootste deel van de lengte van de tandrijen op de kaakranden. Het foramen pineale is langwerpig en raakt net de beennaad tussen voorhoofdsbeen en wandbeen. Het postorbitofrontale is breed in bovenaanzicht, gelijk aan ruwweg de helft van de breedte van het voorhoofdsbeen en mist een dwarsrichel bovenop. Zygosfenen en zygantra, de secundaire gewrichtsuitsteeksels, ontbreken. Het opperarmbeen heeft een ectepicondyle, een beenstijl die naar de buitenste distale gewrichtsknobbel loopt.

Door Bardet werden in 2025 extra onderscheidende kenmerken van de tanden aangegeven, overeenkomstig haar conclusie dat die een unieke bouw hebben. De middelste tanden van de tandrijen zijn middelgroot, anderhalf tot tweeënhalf centimeter hoog, driehoekig in vorm met een relatief lange basis en een middelhoge tandkroon, anderhalf keer hoger dan lang bij de basis en hebben een scherp en puntig spits. De middelste tanden zijn opvallend overdwars afgeplat, met een breedte van 70% van de horizontale lengte, hebben een bolle buitenzijde en een plattere binnenzijde, resulterend in een onregelmatige eironde dwarsdoorsnede van de basis. Ze zijn iets naar achteren gekromd, met een iets gekromde mediale voorzijde en distale achterzijde die beide een scherpe niet gekartelde snijrand dragen. De binnenzijde en buitenzijde van de tanden zijn beide geornamenteerd door sterk uitstekende richels, ongeveer twaalf tot vijftien op de buitenzijde en tweemaal dat aantal op de binnenzijde, die ongeveer een helft tot twee derden van de kroonhoogte bedekken (iets lager aan de binnenzijde) en door kortere en dunnere vouwen wisselend tussen de krachtige richels ingepast en minder ver naar boven reikend. Geen van de richels en groeven bereiken het spits zodat het bovenste derde of de bovenste helft van de kroonhoogte glad en glanzend is. Alle richels en vouwen worden gescheiden door ondiepe groeven, wat cannelures op de tanden schept die doorlopen over het bovenste deel van de tandwortel. Het tandglazuur is dun en slijtfacetten zijn zeer zeldzaam en indien aanwezig beperkt tot een kleine punt van het spits.

Skelet

Het gebit is zeer homodont, gelijk in bouw en omvang, over de kaken heen zodat het lastig is van individuele tanden te bepalen wat hun positie is. Het aantal tanden is laag, dertien tanden in het bovenkaaksbeen en zestien in het dentarium, ondanks de zeer lange kaken en ze staan aldus wijd uiteen. Bij sluiting van de muil grijpen de tanden in elkaar en de punt van de tand rust dan in een holte in de tegenovergelegen kaak. De pterygoïde tanden zijn haakvormig met half de grootte van de tanden op de kaakranden, met een gelijkvormige ornamentering maar slechts gering overdwars afgeplat.

De schedel heeft een lengte van negentig centimeter en is daarmee relatief groot. De schedel is ook smal, viermaal langer dan breed. De kaken zijn opvallend lang, recht en slank, twee derden van de koplengte beslaand. Bardet erkende dat de geslachtsnaam goed gekozen was gezien de gelijkenis met gavialen. De neusgaten zijn voor de Mosasauridae uniek ver naar achteren gelegen. De zone rond de oogkassen is kort met een zeer klein voorhoofdsbeen dat het profiel heeft van een gelijkzijdige driehoek. De zone achter de ogen is echter lang en slank.

Fylogenie

Gavialimimus is in 2020 in de Selmasaurini geplaatst, als zustersoort van Selmasaurus. Latere analyses geven hem als zustersoort van een klade met Goronyosaurus en Khinjaria.

Het volgende kladogram toont een mogelijke positie in de evolutionaire stamboom



Tethysaurus


Plioplatecarpinae 

Russellosaurus




Yaguarasaurus columbianus




Carlile Formation plioplatecarpine




Yaguarasaurus regiomontanus




Ectenosaurus spp.




Angolasaurus




Plioplatecarpini


Selmasaurini 

Selmasaurus johnsoni




Selmasaurus russelli




Gavialimimus




Goronyosaurus



Khinjaria














Levenswijze

In 2020 werd veel aandacht besteed aan de vraag welke niche Gavialimimus innam onder de vele mosasauriden die uit de fosfaatlagen van Marokko bekend zijn. Men sloot aan bij een analyse van Massare uit 1987 die het gebit van zeereptielen in drie hooftypen indeelde, of de tanden een malende (crush), doorborende (pierce) of snijdende (cut) functie hadden. Daartussen zouden dan subtypen liggen en zo kon men zeven predatory guilds onderscheiden. Volgens een analyse van Bardet uit 2015 zouden de tanden van Gavialimimus wijzen op een positie tussen het Pierce II-gilde (matig spitse tanden) en het Cut-gilde. Piercing zou wijzen op het doden van zachte beenvissen en inktvissen en cutting op het aanvallen van grotere prooien. Dat laatste werd in 2020 onwaarschijnlijk geacht want dan zouden veel gebroken tanden gevonden moeten worden. Men nam een puur doorborende werking aan. Net als bij gavialen zou de lange snuit gediend hebben om de sluitsnelheid van de voorste muil te vergroten zodat wendbare visjes gegrepen konden worden.